67.
Gebed, dat bindt
Gij vraagt, als hij een vrome Joodsche knaap: ״Wat hield uw hart aan Leo's hart verbonden?" Mijn antwoord: ״Niet weelden van speelsche zonden, Wijnfeest, noch droeve daad of zoete slaap.
De schoonheid niet, al schoonheid moet vergaan. De wijsheid niet: wijkt ramp en rouw voor wijsheid? Maar tot de trage dagen mijner grijsheid Zal zijn heugenis heilig voor mij staan.
Omdat ik waakte en kwam, een milden morgen Met blijden gro!et zijn kleine kamer in, En ziet: hij stond gebogen in gebed.
Zoo veilig in Gods heilig Kleed geborgen, Zijn oogen stralend van gewijde min, Gods Engel, die van driftig kwaad ons redt.
De Bewaring
Moest hij dan sterven, om mij te bewaren Voor leven wreeder dan de wreede Dood? Zijn heugenis geleidt mij door de jaren, Ik wankel niet meer krank van drift en nood.
Als dagen drijven, als de zoele nachten Aan mijn hart fluisteren met lief geluid. Als ik weifel. . . . dan gaan mijne gedachten Naar zijn vroom leven en zijn sterven uit.
Die nimmer vroeg, wel heeft hij ons gegeven In leven en in dood een eeuw'gen schat. O, Lied, belijd: ,,ik heb hem in zijn leven Zijn al te kort leven, niet genoeg lief gehad."