66.
In 't laat najaar hebben wij hem begraven, Die nauw'lijks het wonder van zijn jeugd zag En dag zóó schoon, alsof al goede gaven Van een gansch jaar vervulden dezen dag.
Weer proeft mijn mond den zonnekus zoo teeder, Toen wij snikkend saam-schaarden om zijn graf, De open grond geurde, en, hoor, een vogel floot.
Op tocht van Stad naar Stad gedenk ik weder, Smart in hart en Lied, wat het lot hem gaf. ״Het korte leven en den eeuw'gen dood",
De Grafsteen
Wreede Dood: wel hebt gij zijn jeugd gebroken, Maar zijt gij sterker dan mijn hartelied? Zoolang de Taal van Holland wordt gesproken Vergeten vromen onze Vriendschap niet.
Nu bouwt zijn grafsteen tusschen zooveel steenen, Terwijl de winter weer zijn tocht begint. Nog weinig tijd: de letters zijn verdwenen Geslagen door regen en wreeden wind.
Maar elk woord, dat hij tot mij heeft gesproken, Gij hoort het weder in der lied'ren stem, Mijn lied is niet mijn lied, het behoort hem.
Laat letters bleeken. De steen wordt gebroken, Des Dichters vriendschap en zijn droef geween Zijn sterker dan het ijzer en de steen.