VI
62
Gij hebt het leven van mijn Vriend verslagen, Dood: maar ik overwin u met mijn lied. Tot aan het eind der menschelijke dagen Vergeet hij, die mijn lied'ren leest, hem niet.
Zoo rijk als gij, Dood, mijn tranen deedt stroomen, Zoo rijk laat het Leven stroomen mijn zangen. Een Engel Gods verschijnt hij in mijn droomen, Die hemelsch rust van al zijn aardsch verlangen.
Dood: dat donkre gravers de Aarde openkeerden Niet voor de weelde van het zwellend zaad Maar voor den Knaap, gestorven voor zijn tijd. . ..
Stierf hij te vroeg? Die ons berusting leerde Zijne Moeder, houde ons hart vrij van haat, Dood en Leven: 't is al Góds heerlijkheid.