61.
Nooit blinkt zijn blik meer in den Heilgen Beker Van Vader, vol van den gewijden wijn, Maar als van levenden zóó sterk en zeker Zal zijn lieve heugenis met ons zijn.
Een vermoeide zwerver ben ik gekomen Om rust en vrede en vond gewijde min In uw gezin van goeden en van vromen.
Hij stierf: u roept de Sabbath uit uw rouw Bij lied en lamplicht tot het leven in, Klaag niet: hij diende en stierf in vaste trouw.
V
Zegen mijn lippen, ik ben een stout spreker. Mijn God: breek elk lied, dat niet zingt uw lof, Rechtvaardig Rechter, gij lankmoedig Wreker, Wij zijn stof en wij keeren tot het stof.
Wij hebben hem naar 't smalle graf gedragen, Zoo zwaar als geen viel ons de lichte last, O, Lied, laat af van uw hartstochtlijk klagen, Opdat gij niet door zonden wordt verrast.
Dit is berusting: dat zijn vrome Moeder
Gods goedheid looft, die hem niet zwaarder sloeg
En zond den dood, verlosser van zijn pijn.
Lieve Gestorvene, mij meer dan Broeder, Die zooveel gaf en zoo bescheiden vroeg, Moog' uwe rust de rust der vromen zijn.