God kust de tranen van ons heet gezicht,
In 't schuldloos water wasschen wij de handen,
Wanneer wij van den Hof naar de Stad gaan.
60
Vrees niet: God is genadig in 't gericht, Hij, die zoo stierf in onschuld zonder schanden, Zal als een licht in het Licht van God staan.
III
Dank, dank, dan God, dat Gij voor hem bewaarde Op zijnen laatsten tocht een schoonen dag, Hoe mild, tusschen de Stad en zijn graf, de Aarde In 't najaar als in 't voorjaar bloeiend lag.
En dat de Zon nog voor het laatst hem kuste, Boven den mond van 't gretig-vretend graf, Wij zijn gegaan, hij zal daar eeuwig rusten, Die jong-gestorven zooveel zegen gaf.
Maar nog: gelijk langs zonbloeiende wegen Zijn donkere wagen vóór den onzen reed Den langen gang van de Stad naar den Hof.
Zóó rijdt zijn heugenis ons voor ten zegen, Zijne bevrijding troost־ ons in het leed, En 't schreiend lied zinge zijn vromen lof.
IV
Hij stierf op Sabbath en hij werd geboren Op Sabbath, thans ontheft u van uw rouw De Sabbath, maar ik weet: hij blijft behooren Tot uw heilig gezin in vrome trouw.