51
Ik dwaalde als geen: God late u nimmer dwalen De schoone wegen, die ik ben gegaan, Een Knaap, een M!an: uit alle vreemde talen Heb ik nooit meer Moeders zegen verstaan.
En toen ik keerde was het niet gebroken Onder de lasten van een hijgend leed? Mijn lied belijdt: ״Het is aan mij gewroken, Maar nooit genoeg, wat ik drijvend misdeed."
En 't hart gedenkt: toen ik gebroken keerde Was uw Vader de trooster van mijn Lot, Die mij bezinning en berusting leerde In de donkere beschikking van God.
O, Knjaap: wees als uw Vader mild en machtig, Grootmoedig zóó bij kans en tegenkeer, Houd uw Jeugd en uw volle Manschap krachtig, Uw hart open voor ons Volk en zijn Leer.
Wat dagen drijven en wat nachten droomen, Het loon van de Leer is uw duurste loon, ï Het wordt uw hart door geen geweld ontnomen, De Leer houdt dagen klaar en nachten schoon.
Wees haar dienaar, gelijk uw vrome Vader En heersch, daar gij, haar wetten wetend, dient. Haar wegen voeren u den Vrede nader, Zij steunt de wankelen, maakt blinden ziend.
En zend ik u mijn Lied en mijnen Beker En mijn Bede (mijn Lied siddert van pijn), ,,Moog' uw Lot meer dan mijn Lot mild en zeker, Uw Mlanschap meer dan mijn gezegend zijft."