48
Ik drink den Wijn met Maat naar heilig recht en rede, Die mateloos den wijn met Man en Makker dronk. Gij zegent (en gij vraagt mij niet naar zonde en zede) Den Wijn, dien de Moeder van uw Zonen mij schonk,
In zijn glans blinkt de lach van uwe vrome Knapen, Mijn hart belijdt zich elke vreugde en elke pijn. Nacht der Bewaring: in uw Gods-rust zal ik slapen, En als der vromen lot zal mijn lot veilig zijn.
De lippen van uw kelk kussen mijn lippen zuiver, De Lampen bloeien als wijnrozen op het Feest. En 't hart belijdt zich eiken hunker, eiken huiver, Maar ook: in dezen Nacht bloeit mijn bloed onbevreesd.
Kan ik het heugen van Gisteren niet vergeten, Zal Morgen wroeging weer een wreede Meester zijn. Nacht der Bewaring: met uw Zonen aangezeten, Vergoedt dit heerlijk heil mijn hart jaren van drift
en pijn.