De huizen in hunne vallei gevangen, Hun daken achter 't vol geboomte rood. Niet verder dan dit dal gaat zijn verlangen, Niet verder dan die heuvelen zijn nood.
Zijn dorp: zoo smal gebouwd aan weinig wegen, Dat één verblijde blik het al omvat. Maar voor mijn Knaap is het rijker aan zegen, En rijker aan schoonheid dan ééne stad,
Mijn tranen lachten, toen zijn moeder kuste, Haar blijden knaap, zijn mond en zijne wangen. Het avondmaal bereid. Mijn luide lusten Worden stil van hun hunkerend verlangen.
En in den avond zijn wij langs den akker Van zijnen vader naar mijn huis gegaan. En hij bezag, op winst en werken wakker, Hoe de gewassen van zijn vader staan.
De gerst zal rijpen voor de zware paarden. De vruchten rijpen voor 't eigen gezin. Aan wijn en olie geven hunne gaarden Dit rijke jaar verheugend voordeel in.
En ik bedacht: wanneer de zon het hoogst Weder zijn dagboog over de aarde spant, Vieren wij hier het heuglijk Feest der Oogst, En gij viert den Bloemendag in uw land.
En in den nacht: lang lag ik luistrend wakker. Ik droomde van de zon en van de maan. Weer gingen wij te zamen langs den akker, Waar de gewassen van zijn vader staan.