OP DEN BLOEMENDAG VAN HET JOODSCH-
NATIONAAL-FONDS.
42
Hier schrijf ik u, voor 't bloeiend huis gezeten, Rehoboth, waar de dagen zonnig zijn. Ik heb het brood van 't eigen land gegeten, En gedronken van zijn melk en zijn wijn.
Des ochtends: zonder donkere geheimen, Heb ik de rust van mijnen nacht volbracht. En, kalm van hart, meet ik mijn rijke rijmen Binnen de maat van mijn lied mild en zacht.
Ik kwam van Ludd geloopen langs de wegen, Zand en zon, met een Joodschen kameraad. Het hart gelukkig in den vromen zegen, Die het hart heugt zoolang het hart nog slaat.
Hij was een knaap, te Rehoboth geboren, Wiens jeugd zóó stil als heel zijn dorp verging. Hij kent dit land. Elk pad tusschen het koren, Door de gaarden is hem herinnering.
En elke stap naar huis is hem verlangen, Zijn moeder wacht hem met het avondmaal. Dus blinkt zijn oog. Dus bloeien zijne wangen. En schoon als hij zelf, bloeit zijn blijde taal.
Gij vraagt mij niet, in welke taal wij spraken. Het was Hebreeuwsch, mijn Taal, schoon als een lied. Wat de eeuwen ook versleten of verbraken, Ons volk en zijne taal braken zij niet.
Peinzend voel ik weer zijn vreugd, toen wij stegen, De laatste lage heuvels naar het dal. Wij stonden stil. Zijn dorp. De zon daartegen En de eerste schemer van den avondval,