34
Niet één volk heeft zoo wreed als wij geleden Onder slagen des krijgs en volkrenhaat. Eén volk vindt baat in oorlog, één in vrede, Wij vinden in vrede noch oorlog baat.
Wij waren twintig eeuw de naakte zwervers Nooit langer dan tot andrer baat geduld. Welk volk spoelde ons bloed niet? Nog zijn wij dervers Wier lot door andre volken wordt vervuld.
Nog zijn we in ieder land een lage laster Aan 't innigst hartleven der volken vreemd. Daarom geen jaar dan dit bloedjaar, dat vaster Onzen wil tot wederkeeren verneemt.
Een droom? Hoe bloeide reeds rijkdom van daden Het hart verlangt: de handen zaaien 't graan, En 't Land, dat twintig eeuwen nedertraden Ziet weder oogst van Joodsche zaaiers staan.
Het Lsnd, dat in der eeuwten smart vergrauwde, Dat oogstakkers verstuiven zag tot zand Droeg dracht zoo rijk als ons Volk ooit verbouwde Van den Cederberg tot het zoute Strand.
Een wonder: waar de Joodsche zaaiers traden, Hernam 't verdord Land zijn bloeiend bedrijf Vrij van vreemde genade en ongenade, Trilt nieuw leven door zijn geslagen lijf.
Tot oorlog: wee, de haat, die onbezonnen Geen schoonheid spaart, geen trouw, geen mannenmacht,
Heeft ons Land, nauw tot herleving gewonnen, Overmaat van bloedwoedend leed gebracht.