OP DEN BLOEMENDAG VAN HET JOODSCH-
NATIONAAL-FONDS.
33
Weer bloeit een Lente zooveel weelden open, Dat hart en zang zich van zijn zoet verzaadt, Weer is een schat van bloemen uitgeloopen, De zon stijgt stralend, die goud ondergaat.
En met de Lente bloeit des harten lied, Als bonte bloemen uit den diepen grond, Hoe was de winter zwaar van dof verdriet, Dat geen Liederen ter vertroosting vond.
Maar lente, lente, en weder vindt mijn hart Zijn zang voor elke vreugd, voor elke pijn, En wie zijn leed klan zingen voelt geen smart, Wie vreugd bezingt zal dubbel zalig zijn.
Weer bloeit een lente en weder bloeit mijn lied, Weer bloeit voor 't huis de roode rozenboom, Die te allen jaar zwaarder zijn knoppen schiet, En ademt de lucht vol van zoet aroom.
En weer dit jaar, gelijk vroegere jaren, Met oude trouw, sterker in vast verband, Komen wij samen, die Bloemen vergaren, En verkoopen voor den aankoop van ons Land.
En weer vraag ik: ׳hoe kunnen wij gedenken Den Bloemendag met trouw en trotsch geloof, Wat kan schats'-dracht van zomerbloemen schenken, Als volken vallen gelijk winterloof.
Want meer bloemen dan 't Leven kan doen bloeien Heeft de Dood noodig voor duizenden graven. Zomer: en de ongestremde stroomen vloeien Van hartbloed, braak-verbrand ligt huis en have.
3
Het Joodsche Lied