20
Het Heilig Lied zingt den Heilgen Dag tegen Als niet één Man zijn Makker vieren kan, Onder de weelde van zijn teedren zegen Buigt zich 't hoofd van menig zwaar-beproefd man.
Het Heilig Lied zingt, dat den Sabbath looft, Als geen Vriend zijn Vriend en geen Man zijn Broeder, Waar ons elk wreed volk van de rust berooft, Elk hater raak slaat en elk machtig woeder
Ons drijft op drift als geen volk heeft geleden, Brengt ons die Dag het hijgend hart tot rust. Want zijne Liederen en zijn gebeden Geven voor aardsch verlies hemelschen lust.
Waren mijn liedren eeuwig als de zeeën, Mijn rijmen ruischend als de volle wind, De voeten van mijn vers sneller dan reeën, Blonken mijn woorden zon en sterren blind,
Was mijn hart zuiver, waren mijn gedachten Als van een kind, der wanhoop onbewust, Brandde mijne Liefde als de zomernachten Wanneer de Aarde siddrend den Hemel kust,
Ik zou met den schat mijner schoonste wijzen, Den Heilgen Dag niet naar zijn waarde prijzen, Zijn liedren niet en niet de konings-psalmen, Die hem sieren met goud-gesmede schalmen.
En niet de Sabbathspreuken van de Vaderen Door Romeinen gemarteld en gemoord, Die gelijk stralen in een Steen vergaderen Der eeuwen wijsheid in een stralend woord,