19
En God gedenkt, wanneer wij staan naar 't Oosten Al onze verneedring, al onze pijn, En gelijk Moeders hare Zonen troosten, Zal God ons eenmaal tot vertrooster zijn.
Zendt hij niet weeklijks als een trooster neder, Zijnen vromen Dienaar, den Sabbathdag? Als een Vriend trouw en als een Broeder teeder Verlicht hij lijdenden met zijnen lach.
Mijn Vriend: scheid dan uw vreugde van mijn Vreugde Uw lust van mijn Lust, uw leer van mijn Leer, Tot de vroomheid, die mijn Moeder verheugde, Keer ik, in zekerheid bezonnen, weer.
En ik herdenk: hoe zalig was het dwalen Met u langs zooveel wegen zonder doel, Wij speelden met dezelfde zonnestralen, Wij dronken in één beek de monden koel.
Wij deelden saam de zoelte van den morgen, De luwte van den uitgestarden nacht. Wat het lot voor één onzer had aan zorgen, Aan vreugd, heeft het den ander ook gebracht.
Maar ik bezon, en weet: het banloos dwalen Hoe schoon, is toch zoo schoon niet als de keer. Schooner dan ochtendpracht en avonddalen Vind ik in den hemel van Moeders Leer.
Dus heb ik mijn vreugd van uw vreugd gescheiden, Mijn Lust van uw lust, mijn Leer van uw leer. De Sabbath komt met zijn veilig verblijden Trouwer dan een Vriend, als een Broeder teer.