SABBATH
18
Niet min dan gij bemin ik, Maat, den zomer. Maar uw vreugde is één, mijn is dubbel vreugd: De Sabbath komt, en al mijn vrome jeugd Beleef ik zalig, een bezonnen Droomer.
De Dagen verbranden hun helle klaarte Onder de blauwe wijdheid van de lucht. En 't hart, verzadigd van zoo zoete zwaarte, Bezint zich nauw op levens wreed gerucht.
Het hart herdenkt: in 't huis van mijnen Vader Brandden zes lampen om één stralend licht. Zóó bindt één Dag zes werkdagen te gader Ir. gouden banden van vroomheid en plicht.
Niet meer een Knaap, bezwaard door een Verleden, Dat ik noch dragen noch verwerpen kan, Stort ik schreiend de schatten onzer beden, En met mijn tranen proef ik 't zoet ervan.
Het hart herdenkt: in 't huis van mijne Moeder Werd zijne komst met vrome vreugd verwacht, Trouwer dan één Vriend, teerder dan een Broeder, Heeft hij zoovaak ons leed tot rust gebracht.
En 't hart siddert: mijn Moeder is gestorven, Die ons zoo zwaar droeg onder 't bonzend hart. Vrees niet: heur daden hebben haar verworven Een hemelsch loon voor zooveel aardsche smart.
Een eeuwge Sabbath: waar de vrome koren, Wier beden tot het Heiligst opwaarts gaan, Hun ״Heilig, Heilig Heilig" laten hooren, Als wij op de aarde naar het Oosten staan.