17
SABBATH
Hoe wonderschoon waart gij, zoo vroom en heilig, In de bloeiende jaren van mijn jeugd, Geen dag, die meer ons gaf aan vrome vreugd, Aan blijde wijding, ongestoord en veilig.
Wel schandelijk heb ik uw schoon geschonden, Uw heil gehoond, uwe wijding gesmaad, En nog, hoe keert gij, wonder zonder haat, En heelt met liefde mijne felle wonden.
Velen zijn zij, met wie ik lachend deelde De dagen en de nachten van mijn jeugd, Als wijn, die schuimt, schonk ik mijn vreugden heen.
En nu: daar ik jeugd en schoonheid verspeelde, Wïen is het dien mijn donker lot nog heugt? Geen der velen, maar u, Sabbath, alleen.
2
Het Joodsche Lied