HET HUIS AAN DE ZEE.
Wanneer ik waak uit mijn bloeiende droomen, Hoor ik het weidsche zeegeruisch.
Deed God of het Toeval mij komen Naar dit gelegen Huis?
RUST.
Het ruischen van den regen hoor ik niet Door het ruischen van de Zee.
Ademloos luistert mijn Lied.
Soms ruischt de zeewind mee.
„ROSE-CASTLE. ’1
Hij ligt op stroom, de stoute stoomer,
Voor de overtocht gereed gemaakt.
Leef ik in Napels, of ben ik een Droomer,
Die straks in Amsterdam ontwaakt?
VERTROUWEN.
Neen: ik benijd u niet de rust van 't klooster En niet de veiligheid van uw bestaan Als mijn Moeder is nog mijn God mijn trooster; Ik durf weer door dagen en daden gaan.
TROOST.
Klaag niet over ons ontmoeten,
Klaag niet over onze scheiding
’t Is alles één en de eindlijke verblijding
Zal 't bitter leed verzoeten.
5