ROME.
De Eeuwige Stad. O, Lied, wat is er eeuwig? Van Rome naar Jeruzalem reisde ik Langs zeeën diep en bergen bar en sneeuwig:
Ik vond niets eeuwig dan het oogenblik.
NAPELS.
Hier voel ik weer het lieve leven lichter [vreugd. En vindt mijn hart, van wroeging vrij, weer Hier ben ik weer de onbekommerde Dichter Van zon en zee, van jok en jeugd.
AAN FREDERIK VAN EEDEN.
O, Vriend, dragen uw dagen zwaar in 't Noorden, Van droevig werk en wrange zorgen.
Hier bloeit Napels langs zijn ruischende boorden En is er zon vanaf den morgen.
BEDELJONGENS.
Zij hebben zeker niets dan hunne kleederen Sierlijk geslagen om hun lijf.
Maar o, hoe zij mijn hart vertederen Met hun blikken en hun bedrijf.
EEN MONNIK.
Een monnik: diep in zijn gebeden.
Ik kwam. Hij keek. Ik werd bewogen.
Gods hemel lachte nooit zoo in aardsche oogen Wat schrikkelijk verleden sleept hij mede?
4