IN DEN TREIN.
Geen naam. Geen woord. Ik weet slechts, dat hij Hij lachte, toen hij haastig langs mij ging. [lachte, Nu door de dagen en de nachten Martelt herinnering.
NACHTTREIN.
Een luitenant, maar niet meer dan een knaap. Wij reisden samen des nachts in den trein.
Wat lot genoot hij lachend in zijn slaap? Terwijl ik waakte en kromp van pijn.
ONTWAKEN.
Ik wachtte tot hij waakte, en toen, ik schreef, Mijn weinig woorden op, terwijl hij lachte.
Wij scheidden, maar ik zweer: zoolang ik leef Zal ik 't wonder van ’t wederzien verwachten.
DROEFHEID.
Ijdel zijn veel, ijdel zijn weinig woorden.
Ijdel is ’t Lied, dat ik gelukkig zing.
Voor één oogenblik, dat mij fel bekoorde, Martelt eeuwig herinnering.
WEEMOED.
Nooit zult gij weder denzelfden wijn drinken Als hedenavond. Nooit breekt gij meer open Dezelfde vruchten. Al uw liefde en hopen Verzinken.
3