JONG GESTORVEN.
Vandaag wordt weer uw Afdeeling gelezen.
Gij waart, als ik, een Knaap van dertien jaar. God heeft u jong van het leven genezen Vóór dat gij wist: „het sterflot is niet zwaar.'1
MACHTLOOS.
Door zooveel dagen ging mijn banloos dwalen, Bij zóó veel vreugd heb ik nachten gewaakt.
't Is alles minder dan één ademhalen.
Door Hem wordt alles stil gemaakt.
EEN FLUITEN.
Een fluit: hij floot een wijde wereld open.
Mijn jeugd .... Amsterdam aan het zonnig IJ. De kalme tjalken .... stoomers, die fel loopen. Mijn boot.... Jeruzalem .... het is voorbij.
HEUGENIS.
Ik waakte en woelde machtloos heen en weder, De wereld was waanzinnig om mijn bed.
Toen lachte uw heugenis zóó mild en teder. Sabbath, die mij van waanzin redt.
GEESELST RAF,
Hij werd gegeeseld tot bloedende slagen.
Een lieve dief, zóó schoon, van dertien jaar. Mijn droom: door geur van roode rozenhagen Ging hij, zijn bloed als rozen zwaar.
68