SLAPENDE KNAAP.
Gij zijt geen wijsgeer en gij zijt geen dichter.
Gij zijt een kleine Jemenieten-knaap.
Maar wiens voeten gaan over de aarde lichter? Wien geeft God een geruster slaap?
WREED WEDERZIEN.
Ik zie hem weer. Nooit is één weerzien teder Als het verrukt ontmoeten, de eerste maal.
Hij slaat zijn oogen niet meer neder.
Hij spreekt een doordringende taal.
ONRUST.
Onrust: wat zoude ik graag mijn gebed zeggen Te Amsterdan in de Groote Synagoge.
En gij: hoe gaarne zoudt ge uw hoofd neerleggen Tegen den Klaagmuur in gebed gebogen.
HET BESTE DEEL.
Neen: niet het Kind, dat slaapt zonder verlangen. En niet de Man, dien zijn machtloosheid tergt. Maar deze knaap, met zijn gloeiende wangen, Die fel vermoedt, wat het Leven verbergt.
JERUZALEM.
Ik proef in mijn mond de trekken van 't lijden, Die mijn Moeder vaak om haar lippen had. Neen: ’t Leven is mij geen hoop en verblijden In ons Land en in onze Stad.
67