TWIJFEL.
Ben ik een dwaas, die 't goed geluk niet neemt, Of een wijze, die ’t wuft geluk niet acht?
Ik ben een Mensch, niets menschlijks is mij En alle Dagen dalen in één Nacht. [vreemd.
EENZAAM.
Ik ga, weder vereenzaamd door de straten, Waar ik hem gisteren voor het eerst zag.
En wederzien, wat zal het baten?
Eén dag dichter bij den Dood, eiken dag.
DE TUIN.
Er waait een wind van waanzin door de wereld. Hier bloeit de rozentuin Katamon stil.
De lucht is diep. Het laatste licht verperelt.
Én geen, die leeft, weet wat het Leven wil.
KWATRIJNEN.
Uit welke diepten breken mijn Kwatrijnen, Gelijk de bron breekt naar den klaren dag?
Met al mijne zonden, met al mijn pijnen Troost het kleine Lied met zijn lach.
EEN KLEINE HAÏM.
Is 't geen levensliefde: den naam te geven Van Haïm, Leven, aan een kleinen Knaap?
Zijn Moeder heeft hem van haar melk gegeven En God van Zijn godlijken slaap.
66