HAÏM (= LEVEN).
Ik vraag zijn naam. Haïm. „Zoo moogt Gij leven, Dat gij de Stad en het Land hersteld ziet”
Hij lacht. Wat kan ik voor zijn lach meer geven Dan 't weemoedig glimlachen van mijn Lied?
ONTROERING.
Is 't geen ontroering: één van vijftien jaren, Zóó schoon, die Haïm, dat is Leven, heet.
Hij weet niet wat door mijn hart komt gevaren, Dat niet meer vreest, en niet vergeet.
DOODSANGST.
Uw naam is Haïm. Ach, gij zult toch sterven. Zóó sterft mijn Lied, het Lied van uwen Naam. Wat baat het rusten en wat baat het zwerven? Eén is onze Dood, gescheiden of saam.
VOORBIJ.
Ik zag hem eens in de driftige Stad,
Waar 't Leven drijft zijn lust en zijn gevaren. Nu weent mijn Lied, of ik hem jaren Wreed heb gekend en liefgehad.
ONTMOETING.
Ik vraag zijn jaren. Hij lacht schuw en teder. Hij bloost. Dan zegt hij „vijftien jaar”
In zijn blikken beleef ik weder,
Mijn jeugd en mijn gevaar.
Kwatrijnen. 5
65