JEUGD.
Ik lees de liederen van mijne jeugd.
Hoe kon ik toen zóó ruim en rustig wezen? Terwijl ik nu, moe van wroeging en vreugd, Doodwaarts gedreven word in machtloos vree-
[zen.
VERHOORD GEBED.
„Keer tot mij weder. Ik heb u vergeven”
In Holland was het een gebeden woord. Jeruzalem .... daar bloeit het Heilig Leven, De Klaagmuur .... God heeft mijn gebed verboord."
VREES.
Ik vrees het Leven.
Ik vrees den Dood.
Vernederd voortgedreven Van nood tot nood.
ZEKERHEID.
Als ik niet ik ben, wat kan ik dan wezen?
Als ik niet nu ben, wanneer zal ik zijn?
Alles is twijfel. Maar zeker zijn dezen:
Twijfel en hartepijn.
RUST.
Ik heb gezegd, wat ik te zeggen had.
Nu rust mijn Lied. En ik geniet den Vrede, Van mijne kleine woning, van de Stad,
Van de gebeden.
64