GRAFSTEE.
Langs vreugd gedreven en tot vreugd gezeten, Wat is het, dat het laatste lot hem liet? Zooveel aarde als een doode wordt gemeten Waar de Olijfberg over de dalen ziet.
JOODSCHE RUITER.
Hij heeft zijn paard buiten de Poort gelaten. Hij zit met ons saam aan het middagmaal.
Zoo stout, zoo sterk, als mijn Hollandsche maten. Maar hij spreekt Hebreeuwsch, onze rijke taal.
EEN RUITER.
Ik vroeg: „Was het niet héél heet langs de wegen” Hij zeide: „Ik kwam gereden in de Nacht”
Meer niet. Maar mijn Lied lachte hem genegen. O, Joodsche Ruiter: van ons Volk de kracht.
LENTE.
Ik ga vanavond uit zonder lantaarn.
De volle maan hangt zijn licht in de lucht.
En van de Olijfberg komt de wind gevaren,
De lentewind, zóó zoet als zomervrucht.
NIETS.
't Is alles niets. Ijdelheid. Ijdelheid.
De lente.... tranen.... Pyramiden... jeugd____
Mijn eigen Joodsche vriend.... al zijne vreugd. Machtloos tegen de Eeuwigheid is de Tijd.
46