ZOMER.
Wat zal ik ziel en zinnen moede maken In den zomer, die toch machtloos vergaat?
De zon verdort. De donkre dagen naken,
Dat regen en wind langs de ruiten slaat.
TWIJFEL.
Het Heilig Land: daar branden zijne wegen Waar ik vergeefs één schaarsche schaduw zoek. Roept het Land ons op tot zijn nieuwe zegen? Of weert het ons af met een wreede vloek.
VOLLE MAAN.
O, rhytme van de donkre en lichte nachten Maatslag der Maan, die door de Eeuwigheid gaat. Weer bloeit hij vol. Weer meerderen zijn prach-Tot hij stralend tusschen de sterren staat. [ten.
STERREN.
Als de lage lampjes in het dal dooven Blijven de sterren stralen in de lucht.
Zij branden in Gods geheiligde hoven,
Tot de Nacht voor den Morgen vlucht.
LEEGTE.
Londen, Parijs, Napels, het rijke Rome.
Langs zooveel wegen ben ik hier gekomen.
De ziel vraagt, wat zóó rijke tocht haar liet. Een leegte, die zich nooit verzadigd ziet.
37