AAN
De bergen zijn zilver en ver als zeeën,
De heuvels staan als Hollands duinen daar. Meet land en water niet tusschen ons tweeën. Is hier mijn ziel buiten gevaar?
WIJN.
Ik drink den wijn. Zult gij nog eenmaal wezen Een glas met wijn, o, Glas vol Wijn?
Wie zal (wie weet hoe lang na dezen?)
Weer uw genieter zijn?
GOD.
Ik vind U overal. Ik vind U nergens.
Ik wil U beelden met mijn woord.
Maar machteloos. Waar sterf ik ergens,
Als allen sterven onverhoord?
DE STEM.
Gij roept. Ik sidder. En ik kom.
Nu zal de wreede Eeuwigheid breken.
Maar het is niets. Uw Eeuwigheid blijft stom Voor 't eeuwig smeken.
HET LIED.
O, kon mijn machteloos lied zwijgen.
Kon ik stom zijn als de Eeuwigheid.
Maar neen: zoolang de harten haten en de harten Kwelt het lied met machtlooze zaligheid, [hijgen.
34