ROZENGEUR.
Vraag, waar hij dwaalde, aan deze rozengeur. Vraag naar allen, dien hij weldadig was.
Hij antwoordt: „Eén is het wisslend gebeur. Jeugd en rozen vergaan zóó ras.”
EENZAAM.
Ik zegen niemand, want ik ben geen Vader.
Mij zegent niemand, want ik ben geen Zoon. Toch voert Gods Liefde mij tot mijn Land nader. En ik vraag angstig: „Voor wat lot dit loon.”
GESLAGEN.
O, Ziel, zend niet uwe gretige zinnen,
Eiken dag om weelden en winsten uit.
Want al wat zij aan lust en vreugde winnen, Valt de Eeuwigheid ten buit.
SPELEND KIND.
Dit spelend kind kan de sterren niet plukken. Maar zijn ziel plukt bonte bundels te saam.
Ik leed zóó veel en in naamloos verrukken Zegent mijn Lied Gods Heilgen Naam.
„ROSE CASTLE.”
Hier is mijn Land. Maar 'k volg uw wijde wegen, Schip, dat mijn schip was, over verre baren. God geef u goed getijde en rijke zegen,
Aan vracht en voere u veilig door gevaren.
23