NA DEN REGEN.
In den sidderenden waterdrop Geeft zich des Hemels Eeuwigheid.
In elk bevende harteklop
Slaat het wreed Raadsel van den Eeuwgen Tijd.
VERTREK.
Nog ééne Nacht. Wij scheiden morgen,
De Stad van Napels en mijn ziel.
Maar zóó diep droeg mijn ziel geen zorgen,
Dat de lach van Napels niet troostend binnen-
[viel.
VREUGDE.
Hoe kan ik een Stad zóó beminnen,
Waar ik zóó kort verbleef?
Omdat zijn Lach van mijn ziel en mijn zinnen Alle zorgen verdreef.
AFSCHEID.
Vaarwel Napels: daar ligt gij stralend open.
De boot kiest naar het Westen zee.
Meer schoonheid dan mijn hart mocht hopen, Geeft Gij scheidend mee.
LAATSTE BLIK.
Wij varen ver. Een laatste blik op Napels,
Vol dank voor alles, wat ik hier genoot.
De kust vol zon. De huizen hoog in stapels,
En vóór de Stad een wijde vloot.
10