EEN VROME.
Al uw Zonen zijn leerlingen van God.
En heerlijk is de vrede van uw Zonen.
Zij vertrouwen op Hem in ieder Lot,
Niet vragend naar beloonen.
ZELFMOORD.
Toen scheidde ons het Leven.
Thans scheidt ons de Dood.
Gij rust. Ik word gedreven.
Langs wroeging, vreugde en nood.
AVOND.
Strepen van licht langs het land,
Aan de lucht een schijn van rood.
De Stad, die hijgt en brandt,
Wat is het Leven, Moeder, en wat is de Dood?
EEN DIENAAR.
Hij dient mij statig. Moest ik hem niet eerder Dienen, die zóó veel schooner is?
Nooit had ik een Dienaar schuwer en teerder Nooit voelde ik zóó mijn vreugde en mijn gemis.
MIJN DIENAAR.
Als ik hem roep, zal hij mij gaarne geven Twee sinaasappelen aan ééne tros.
Ik kan zijn oogen donker laten beven,
Zijn wangen gloeien doen van snelle blos.
8