maal de wandeling vastgesteld. En omdat de wandeling voor mij wordt gemaakt, mag ik allerminst ontbreken.
Het meisjesweeshuis. De kinderen leven loom in de wreede, verbeten hitte. Simcha raadt mij ernstig aan, vanmiddag niet te gaan wandelen. Maar helaas, ook ditmaal ongevoelig voor goeden raad. Wij gaan: linnen schoenen, linnen pak, bruine stofbril, tropenhelm. En de hitte. De hemel is een hel van zonnevuur. Het staat. En wij daar doorheen. Toch is het mooi. De lucht wel heet. Maar ook helder. Uitgegloeid. O, de wonderen van de wegen over dalen en heuvelen rondom de Stad. Men kan hier lijden. Maar kan men hier ooit doodongelukkig zijn? Het gezicht tot den, Olijfberg. Met zijn drie heuvelen. Over de wegen de Arabische mannen met hunne wijde, weid-sche kleederen. Arabische jongetjes in japonnetjes-met de mooie, roode fez. En de ezeltjes, altijd hef, altijd trouw en sterk op hun hertepootjes. Een lange luie Arabier op het ezeltje, met wijde beenen, voeten bungelend tot den grond. Twee lange luie Arabieren op het ezeltje, met wijde beenen, voeten bungelend tot den grond. Of een vader met een heel mooi jongetje. Of een heel mooi jongetje zonder vader. En een ruiter te paard. Zijn dunne witte hoofddoek, kort op het voorhoofd, lang uitwaaiend over nek en schouder met fijne punten en met fijne kwasten.
De Leeuwenpoort. Het bonte leven. Een kleine buurtmarkt, met sinaasappels, met lekkere zoete dingen. En de kooplieden heel lui, heel loom vandaag in de wreede verbeten Chamsin. Twee bedelaars. Zeker zijn zij groote vrienden, want zij krabben elkander rug en schouders met een liefdevolle toewij-12