149
als onderwerp. Dat wil zeggen: men begon bijvoeg-lijke naamwoorden te vormen door middel van ״baar” van de stammen van bedrijvende werkwoorden.
De bewerkers van het Groote Woordenboek beschou-wen dergelijke bijvoeglijke naamwoorden nog steeds als uitzonderingen.
Den Hertog vermeldt : ״bestaanbaar, feilbaar, gang-baar, huwbaar, ontplofbaar, strijdbaar, weerbaar, vloei-baar, wankelbaar”. *)
Nu het bewustzijn van het verband tusschen ,,baar” en ״dragen” geheel verloren is gegaan, zal het aan-tal van deze woorden zich uitbreiden. Het aantal breidt zich reeds uit. Ik kan twee nieuwe noemen, die tot dusverre in geen Nederlandsch Woordenboek werden opgenomen.
Ten eerste: ״verbindbaar”. De Hooge Raad spreekt Een ״ver-van de ״verbindbaarheid” van eene gemeente-veror- blI'dbare ver'
” ö ordening.
dening in een vonnis van 3 Juni 1912, te vinden in W. 9354. In ingezonden bijdragen in W. 9369 en W. 9377 wordt het woord mede gebruikt. 1)
Ten tweede: ״vangbaar” in den bedrijvenden zin Een ״vang-van: ״geschikt om te vangen”. In dien zin wordt hetbare”str1k־ woord door stroopers gebruikt. Zij spreken van ״een vangbare strik” en van ״een strik vangbaar maken”.
Ik vond deze woorden in het verslag van een straf-rechtszaak. 3)
Uit het voorgaande volgt, dat het gebruik van ״baar” Logisch en on
1
Het Duitsch gebruikt in dezen zin ״verbintlich״, een bewijs
voor de nauwe betrekking tusschen ״baar” en ״lijk”. Het gebruike-lijke Hollandsche woord is ״verbindend”.