41
geweest, die significa in strenge en schoone stelselmatigheid heeft beoefend.
Dr. Cox wijst in zijn opstel „Signifiek en toerekeningsvatbaarheid” (220—222) op signifische bezinning bij Leibnitz, Locke en Plato. Taalbezinning, al was zij dan niet zóó streng en schoon stelselmatig, is den Griekschen wijsgeeren altijd eigen geweest. Bij den sophist Gorgias vindt men reeds de meening, dat twee menschen nooit hetzelfde denken. En dat ook „één en dezelfde mensch hetzelfde voorwerp niet altijd op dezelfde wijze waarneemt en daarom zichzelven niet volkomen kan verstaan.”1) Die stellingen heeft Gorgias in dat geschrift ntQi (pvot(i)Q willen bewijzen.2)
„I. Er bestaat niets.
II. Als er iets bestond dan is het voor den mensch onbegrijpelijk.
III. Ware het begrijpelijk, dan zou men het toch aan een ander niet kunnen mededeelen.”
De derde stelling is signifisch de meest-belangrijke. Een gedeelte van de verdediging luidt: „Het mede-
1
*) Proif. Dr. J. Woltjer „Het woord, zijn oorsprong en zijne uitlegging” bldiz. 36. Belangrijk is op dezelfde bladzijde de af wijzing van meeningen van Cobet. Over de taalbezinning van de sofisten: Dr. J. D. Biierens de Haan „Het levende woord” in T. v. W. Jrg. VI bldz. 181.