mogelijk zijn geweest, dat hij hem genegen werd.
Het was telkens stil in de kamer. Alleen een smalgevormd klokje tikte snel, droog. Van beneden ruischte het voetengeluid van de volgevolkte straat, maar die was niet zichtbaar, want de raamposten waren in die kamer hoog en de straat was als een slechte steeg zoo nauw.
Mevrouw kwam weder binnen, huiselijk verkleed maar ook die mindere kleeren droeg zij, gelijk Johan met volle vreugde bemerkte, op eene nette manier. Zij zeide vroolijk en vriendelijk:
״Ziezoo, daar ben ik weer ... verkleed en al..."
De blinde zei dadelijk daarna:
„Nee, Marta, nu niet praten ... Hans is vermoeid van de reis ... en het heengaan van zijn huis en van zijnen vader zal hem zwaar zijn gevallen ... breng hem liever naar zijne kamer."
Johan dacht verschrikt: „zij moesten maar eens weten, hoe het afscheid van huis en vader is geweest." Dadelijk daarna dacht hij welbeheerscht: „maar juist omdat zij niets van mijn ontzettend ongelukkig leven weten, zullen zij herhaalde malen dingen zeggen, die mij hard in mijne ooren klinken, maar ik wil daaraan, zoo spoedig het mij mogelijk is, gewennen."
5.
De kamer, die zijn gemaakt was, vond Hans met eenen verrasser, rustig en ruim. Verder bekeek hij dadelijk het uitzicht van de woning naar buiten, en blijde zag hij eene vroolijke kleurige verte van vele tuinen. Er waren dus aan deze zijde geene huizen tegen het zijne opgestuwd, waarvoor hij zoo had gevreesd, dat hij hier vinden zou eene stapeling van hoog-opgehokte huizen, waartusschen zijne woonkamer versmoord lag.
De oude, gevoelige, vrouw vroeg of deze kamer voldoende was, en zij zeide, dat zij dacht, dat Hans zijnen tuin wel missen zou.
„Ja," zeide hij: „ik mis altijd alles, waar ik aan gewend ben ... maar ik ben tenminste blij, dat ik zooveel tuinen zien kan."
„De benedenburen hebben een plaatsje en een stuk tuin," zeide mevrouw. Zij zeide ook: „maar de omstreken, die zijn hier prachtig ... hoewel de bloembollen weg zijn ... dat wil zeggen, de meeste ... allemaal niet... allemaal zijn zij geloof ik wel, nooit weg. Misschien alleen in den winter ... dat weet ik zoo niet. Maar
82