Johan vroeg het hoofd van zijne school of hij aan het hoofd van de school te Haarlem over hem wilde schrijven, opdat hij zonder onderzoek naar zijne bekwaamheden daar dadelijk in de derde klasse komen zou. De man, belovend dit natuurlijk wel te zullen doen, zeide ook, dat Johan het zeker wel vreemd zou vinden, dat hij nu ineens van zijn vader afmoest. Hij vroeg of Johan niet blijven kon tot het lesjaar afgeloopen was, want dan was verandering van school gemakkelijker.
Johan dacht toen verschrikkelijk aan de ongelukkige wijze, waarop zijn leven vernietigd werd, en hij zeide hooghartig en beleefdelijk:
״Vader en ik hebben besloten, dat ik Zaterdag voor het laatst hier in school kom."
Het hoofd van de school dacht met gevoel van vernedering, dat Johan toch beslist een koele jongen was zonder veel gevoel, die zich nooit met de anderen als gelijke leerling bemoeide. Hun heengaan van elkander was strak.
Gedurende den tijd, dien Johan nog overhield, voor zijne school voor de tweede keer op dien dag begon, ging hij stil over de rijke grachten, die in de binnenbouw van Den Bommel zijn. Maar hij was toen angstig, vol stormachtige gedachten. Hij beschuldigde zich zeiven, dat hij de oorzaak was van het ongeluk des levens van zijnen vader, en Johan gevoelde zich zóo, als hij meende, dat een verstandig mensch zich moest gevoelen korten tijd, voordat hij gek werd. Hij kreunde van pijn, omdat hij leefde.
De middag in de les was daarna bar en moeizaam. Het hoofd van Johan was vol stormachtige gedachten, die hem fel bewerkten. Hij dacht met overspannen verlangen naar zijnen vader, en hij wist, dat hij die behoefte niet bevredigen kon.
12.
In de volgende dagen, die weinig meer waren, maakte Johan de gebruiksvoorwerpen en de boeken gereed, die hij het recht had en het verlangen van mede te nemen, want hij wilde zijne goederen tijdig vooruit zenden. Toen zijne voorwerpen waren ingepakt gevoelde Johan dadelijk een diep gemis daarvan, want nu moest hij voorwerpen in gebruik nemen, die hij niet kende. In zijn verfijnden lijdenstoestand trilde Johan, en hij brandde zijn ziel en zijne zinnen
70