ZESDE HOOFDSTUK
1.
Johan was toen blij, dat de meer bezige schooldagen weder begonnen. Het oude schoolgebouw vond hij van binnen en buiten prettig van wederzien. Rondom het groen overgraasde steenen hofken achter het schoolgebouw, stonden bloote boomen licht aange-loopen in de milde lucht van de lente. Hunne blaadjes waren van geeldoorschenen groen, maar dat werd dagelijks donker en dichter, lederen dag om twaalf uur wanneer Johan langs de grachten kwam, stond de witte zon hooger aan den hemel, scheen helder in het spiegelwater van de slooten, die verdiept en doorzichtig leken. Buiten de steden Bommel en Cuilemburg werden alle landerijen vol werk, nadat zij gedurende den bevroren winter leeg hadden gelegen.
2.
Juist in de lentedagen werd het verlangen van Johan naar zijnen vader telkens verschrikkelijk van aanval. Hij dacht dan: ״zou vader niet minder ongelukkig zijn dan ik? Alles is gekomen door mijnen zedeloozen aard ... zou ik daardoor altijd ongelukkig zijn, en zouden alle andere menschen mij verstooten zooals vader doet?"
Johan kreeg angst, dat hij op een stillen avond onbeheerscht en hartstochtelijk naar zijn vader zou gaan, biddend, smeekend om deernis, daar hij zoo ongelukkig leefde, dat hij niet langer leven wilde.
Wanneer eene neiging zoo begon met keelkloppend angstgevoel, eindigde Johan vroeger vrijwel altijd met aan haar toe te geven. Hij wist het, en dus werd zijn angst juist daardoor nu grooter.
Later kon Johan het verlangen naar zijnen vader alleen bedwingen, wanneer hij zich sterk voorstelde, dat eene verbeterde regeling tusschen hen getroffen was. Het voorstellingsvermogen van Johan was ongeveer even sterk als eene waarneming, en tijdens zijne voorstellingen was het gelijk, alsof zijn vader werkelijk bij hem was. Maar zijn geest kon deze fantasieën niet langdurig volhouden, en zij werden opgevolgd door getijden van onzegbare ellendigheid.
62