storend leed. Johan verlangde zonder rust naar zijnen vader, en hij werd ziek, doordat hij niet bij hem durfde komen.
Hij kon toen niet naar school gaan. De vader van Johan kwam toen bij hem, waardoor Johan zeer leed, want de behoefte van aan zijnen vader alles, wat hij wist, toe te vertrouwen, drong hem diep.
Later had hij op eenen nanacht een wonderwerkende droom. Hij zag een diep in twee wallen gelegen waterrak, waarin heerenhuizen, ouder dan eeuwen, schaduwschemerend spiegelden. Het was herfst, want het licht in de lucht was van goud. Het water in het diepe rak vloeide niet; het gouden herfstlicht schoof niet, dus bleven de schaduwen en spiegeling van de oude huizen roerloos.
Nadat Johan wakker was geworden, dacht hij: ״ik heb vannacht van licht gedroomd, en wanneer ik van licht droom, dan ben ik beter geworden. Vandaag zal ik weder naar school gaan, en regelmatig bij mijnen vader blijven."
In den avond van dien dag schreef Johan precies wat hij van huizen en licht had gedroomd. Daarvoor had hij geene bijzondere redenen, want hij deed het slechts voor zich zeiven. Maar terwijl hij schreef, leefde Johan in eenen bijzonder opgewekten toestand van genoegen. Toen hij later zijn artikel nalas dacht hij: ״het is eigenaardig proza, zooals geen van de Hollandsche letterkundige kunstenaars, die vader en ik kennen, het bewerken."
Nadat hij wist, hoe heerlijk het was proza te schrijven, deed Johan dat nog dikwijls. Hij beschreef vele zijner innigste ervaringen met buitengewoon precies taalwerk, en verder vervaardigde hij beschrijvingen van de meest geliefde van zijne voorwerpen.
Het was ver in den winter geworden, zoodat het al lente kon worden. De stadsbouw van huizen en de wijde ommelanden werden toen opeens uit heldere hemel diep in witte sneeuw gezet.
Op eenen avond, toen Johan laat en lastig wakker was gebleven zag hij langs het mat-witte maanlicht de eerste dwarrels neerdalen. Zij dekten het beschenen straatweegje tusschen hun huis en hunnen tuin, met grijs van sneeuw, dat in den nacht diep en wit werd.
's Morgens waren de ommelanden overal ook geheel diep besneeuwd, zoodat tusschen hemel en aarde een wit en fijngevoelig sneeuwlicht brandde.
53