Toen ging Johan weer loopen. Hij was dadelijk thuis. Hij ging niet naar binnen door den tuin, maar hij luidde vóór aan de heldere bel, om daarvan het geluid in de witte portalen te hooren.
15.
Nadat Johan den volgenden dag uit zijn huis door de voordeur op de Markt was gekomen, zag hij Kor Koster staan te wachten, die naar hem toekwam. Kor Koster sprak met nederige stem tegen Johan:
״Van Vere," zeide hij, ״het spijt mij, dat ik dat gisteren in school van je moeder heb gezegd . .. het spijt mij waarachtig, dat ik je zoo gegriefd heb."
Johan vond de stem van Kor Koster toen afstootend, hoewel hij zich zeker herinnerde, dat hij de stem gisteren zóó mooi had gevonden, dat hij schrok. Hij zeide toen op eene onachtzame wijze:
״Ik weet niet precies meer, wat je van mijne moeder hebt gezegd ... ik vind dat ook niet belangrijk ... als je mij weer eens op de een of andere wijze grieven wilt, mag je dat altijd gerust doen."
Daarna deed Johan of Kor Koster niet bij hem bleef op den verderen weg naar school. Hij liep, alsof hij alleen liep. Daardoor kreeg Kor Koster een heet hoofd en een gevoel, dat hij vernederd werd. Er waren geene zijstraten op den verderen weg naar school, en de andere jongen was niet in staat ineens bij Johan weg te loopen door zich kortweg om te keeren.
16.
Alles wat op die twee dagen gebeurd was, bleef Johan zeer belangrijk vinden. Hij onthield dus precies van alle menschen, hoe zij in dien tijd hadden gehandeld. Ook onthield hij van die twee dagen precies hoe het licht telkens was geweest, in huizen en daarbuiten. Het liefst onthield Johan altijd het gezicht van de ledige, roerlooze Markt, met den afgrond van de hooge hemelen daarboven.
De lente en de zomer bleven toen voor Johan zonder onbekende ontroeringen.
49