״Maak je ,t?"
„Ja, god ... ik durf niet anders ... ik heb bij mijn oom niets te zeggen ... en als ik 't niet maak heb je alle kans, dat ik heelemaal niet meer in die Fransche lessen komen mag ... nee, ik zal het maar maken .. . dan ben ik van alles af."
11.
Johan genoot innig, dat Paul nu bij hem was. Eenen jongen thuis te hebben was beter, dan buiten en in school. Johan voelde zich veilig voor onbeheerschte handelingen of woorden. Hij was moew, maar op eene aangename wijze.
Johan dacht dat hij de kleeding van eenen Adelborst mooier vond dan de kleeding van eenen Cadet, en daardoor hoopte hij innig, dat Pauken voor Cadet zakken zou, maar dan slagen voor Adelborst.
Zij spraken nu verder over huiselijke dingen. Johan prees zijne woning en zijn voorwerpen daarin. Hij liet Paul sommige dingen zien, maar hij had niet het gevoel, dat hij Paul noodzakelijk iets moest afstaan, en daar was Johan verheugd over.
Toen zei Paul, dat hij naar huis wilde, omdat hij behalve hun gewone werk ook de uitgebreide Fransche vertaling van Aboe-Karem voor den volgenden dag geheel op schrift te brengen had.
„Goed," zei Johan, „dan breng ik je wel even achteruit door den tuin heen.. . dan ben je vlak bij huis." Johan nam een kostelijk altaarlampje uit het Chineesche rijk in 't gebruik, en daarbij dacht hij: „Paul ziet misschien niet eens, welk een mooi ding ik nu gebruik, en hij begrijpt natuurlijk niet, dat ik het doe, omdat hij bij mij is."
Door de houtbebouwde bovenportalen droeg Johan het fijne lampje met het fijne lamplicht. Hij voelde een beven van vreugde zonder pijn door Paul. Het weer buiten het huis in den tuin was doodrustig, maar toch zei Johan:
„Het waait en dan gaat mijn lamp toch uit... hou mijn hand maar vast... ik weet den weg zóó wel, en 't is lichte lucht."
Paul en Johan liepen nu hand in hand door dien diepen en donkeren tuin, die op een bosch geleek. Johan vond het gevoel van de hand van Paul in zijne hand boven ervaring heerlijk. Paul liep voorzichtig en schokte tweemaal stil, alsof hij bijna tegen eenen boom liep, hoewel zij op een pad waren.
46