5.
Toen Johan in hun huis in hunne kamers bij zijnen vader was gekomen, was hij kalm, en voor zich zeiven keurde hij het gebeurde van dezen middag niet goed. Hij sprak er zijnen vader niet over, maar hij dacht er wel voortdurend over. Uit onbeheerschte genegenheid voor Paul had Johan zich in zaken van de school gehaald, waarmede hij zich anders nooit bemoeide. Hij overwoog de stille en voorzichtige woorden van zijnen vader, dat genegenheid een geheel leven onvast en gevaarlijk kon maken, en dat ééne enkele onbeheerschte beweging den arbeid van vele jaren beschadigen kon.
Johan dacht, dat hij laat op den avond, als alles zeer stil was, met zijnen vader spreken zou en dan ook vragen, wat deze raadzaam vond te doen: niet weer naar die school gaan, en thuis werken, of wel weder naar die school gaan, nadat de onrust met den onderwijzer in het Fransch zoo goed als het mogelijk was, werd bijgelegd. Johan meende te weten, dat die onderwijzer wel op gemakkelijke voorwaarden tot eene kalme schikking bereid zou wezen, omdat hij niet veel macht en ontzag in de klasse had, en niet veel goeden naam bij het hoofd van school, zoodat hij niet gaarne zien zou, dat door zijn machtelooze wanorde in alle Fransche lessen, een goede leerling de school verliet. Johan was het meest met eene schikking genegen. Want als hij niet naar school ging verloor hij de ontroeringen, die hij door Paul Mansfeld genoot. Johan vreesde zeer, dat dan het verschrikkelijk gevoel voor zijnen vader weerkomen zou. Ook moest hij, wanneer hij niet naar school terugwilde, thuis werken. Zijn vader zou hem helpen met schriftelijk en mondeling werk. Hij was zijnen vader dankbaar voor diens goede wil en goede werken, maar Johan vreesde, dat juist wanneer hij steeds dicht bij zijnen vader leefde, het verachte gevoel snel en sterk opkwam. Ook beheerschte hem de angst, dat hij op eenen dag van sterke genegenheid kalmweg aan zijnen vader vertellen zou van zijn steeds geheim gehouden gevoel voor sommige soorten van jongens. En ook van het ellendige gevoel, dat hij voor zijnen vader had. Johan vreesde doodsbang, dat hij het vreeselijke, dat verzwegen was, ten slotte toch vertellen zou. Want hij had niemand van wien hij zoo volkomen hield als van zijnen vader, dien hij bevrijden wilde van de zorg wegens Johan's geheim, waarvan hij het bestaan wel kende, maar niet den inhoud.
43