toen nog terug.
Bij zijnen vader was hij stil; toen zeide hij:
״Vader, er is een nieuwe jongen op school gekomen."
De vader van Johan verwonderde zich, dat deze over menschen en gebeurtenissen van de school sprak, wat hij alleen bij hooge uitzonderingen deed.
„Is er iets bijzonders met dien jongen," vroeg de vader van Johan.
„Ja," zeide Johan, en hij dacht: „ik houd zooveel van vader, dat ik hem alles zeg."
Hij zeide verder snelweg: „Het is een gewone jongen, maar voor mij moet hij toch iets buitengewoons hebben. Gisteren is hij voor het eerst op school gekomen, en vandaag heb ik hem al gevraagd of hij hier in huis wou komen. Ik vond dat vreemd van mij-zelf . .. hoe vindt u het?"
„Ook vreemd ... en niet aangenaam ... ik houd niet van plotselinge bewegingen zonder nadenken... maar je moet doen wat je zelf noodig vindt, en niet wat ik noodig vind ... dat zou geen leven voor je zijn."
De stem van den vader van Johan klonk hard in de ooren van den jongen door, zoodat deze dacht: „zou vader mijn gevoel vermoeden of kennen?" Hij zeide stil en niet zoo snel: „Ik zei, dat ons huis zoo mooi was, en dat wij zooveel mooie dingen hadden ... en dat ik hem daarvan wel wat geven wilde" ...
Zijne stem was nederig alsof hij bekende aan iets vernederends schuldig te wezen. Johan keek naar zijnen vader, en hij berekende beslist, dat hij nu verder niets zeggen zou.
„Waarom vertel je dat zoo, Hans? Vind-je het zelf van beteeke-nis?" De stem van Johan was nu weer vast en klankrijk:
„Ik vind het vreemd, omdat wij tweeën anders heelemaal niet vriendelijk en goedgeefsch voor vreemde menschen zijn. Er zijn vreemde dingen, die ik u niet vertellen kan al wil ik het zelf nog zoo graag.. . daarvan hebben wij alletwee verdriet... als er iets vreemds gebeurt, wil ik het u altijd zeggen. .. gelooft u, dat er gauw een breuk tusschen ons komt?"
„Nu je er naar vraagt... je begint er zelf over ... soms vrees ik het... er zijn dingen, die niemand verhinderen kan ... en je verandert ... wanneer we de jaren van jou verandering maar eenmaal door zijn."
„Hoe zal ik nu met dien jongen doen? Hier in ons huis brengen?"
33