De jongen was nu tevreden. In den laten avond werkte hij steeds rustig door. Naast zijn hoofd ruischte zijne kamerlamp warm en zacht. Wanneer Johan uit de ruiten keek zag hij den straatweg en het grasland tusschen huis en tuin fijn in zonnig lamplicht. Verderop was de tuin met boomen donker, die op een bosch vol geheimen leek.
Het luiden van de kerkklok hoog en dreunend tot tien uur toe vond Johan onhinderlijk. En juist heerlijk vond hij het luide slaan van tienen door zijne klok in de witte portalen beneden. Korten tijd daarna werd de deurbel klankrijk overgetrokken. Dat was de bode van de post die in den laten avond nooit door hunnen diepen en donkeren tuin doordurfde, omdat hij bang was voor gevaarlijke spoken. Johan vond het geloof van dien man zéér waardeerbaar, want nu hoorde hij de heldere bel eenige malen meer dan anders.
Toen de klankrijke bel in het benedenhuis uitgeluid had, stond Johan op, en hij ging naar de deur om de brieven en drukwerken voor zijnen vader te halen.
De man zat werkzaam in eene van zijne boekenkamers, die verlicht was door twee lampen, en verwarmd door licht hout in een open haard. Johan gevoelde een vredig verlangen om nu nog wat bij zijnen vader te zijn en hij zeide daarvan: ״vader, onze verhouding is nu niet meer zoo eenvoudig als vroeger . . . maar vanavond wil ik zoo graag nog een uur bij u blijven . . ."
De jongen vleide zijnen vader met zijne stem, en beide waren zij toen zeer gelukkig. Johan legde zich op een haardkleed voor het zachte en warme vuur, in de streek van licht met zijn tevreden gezicht. Hij las langzaam een eenvoudig boek. Hij bemerkte, dat zijn vader eenige malen naar hem keek, maar Johan keek nooit terug om den gelukkigen blik van zijnen vader niet te verstoren.
Later sloeg de klok beneden elf uur, waarnaar Johan diep bewogen luisterde. „Vader," zeide hij in verrukking, „hoe komt het toch, dat ik zoo veel van die klok houd ... dat is zoo heerlijk."
26