TWEEDE HOOFDSTUK
1.
In de herfst hadden Johan en zijn vader samen verschillende aangename dagen gehad, en hun levenstoestand was daardoor vrijwel voldoende geworden.
Toen Johan op eenen Maandagmorgen, na eenen uitmuntend doorgebrachten Zondag, wakker was geworden, dacht hij daarover heerlijk na.
De duisternis van den laten nanacht was aan het wegwijken voor het stille licht van den morgen. Johan zag het altijd gaarne hoe de nacht in den dag veranderd werd. Er was nog geen geluid in hun huis. Toen stond Johan nog niet op, want hij vond het heerlijk aan zijnen vader te denken, want hunne samenleving was nu vrij goed. En Johan dacht ook, dat het zoo wel dikwijls gaan zou, wanneer een jongen groot werd, dat hij dan aan zijnen vader niet alles meer vertellen kon, wat er in hem gebeurde.
Buiten zag Johan, dat het regende zonder geluid, zoodat een fijne en grijze mist tusschen den laagwitten hemel en de donkere aarde stond. Maar de tuin, het grasveld, en het bestrate weggetje daarvoor, die zagen er uit alsof de nacht minder fijn en minder stil was geweest, maar daarentegen vol luiden regen en wind. De buien hadden gisteren de boomen en de takken al zoo ontzettend beetgehad, en nu waren na de nacht zoowat alle bladen er van afgeslagen.
Een perenboompje vlak onder Johans ruiten was in den nacht door wind en regen gewoonweg leeggeraasd. Het had niet eens zijne laatste blaadjes meer, dus het stond nu met zijne natte takjes op eene zeer armoedige manier in het matte morgenlicht.
2.
Uit zijne kamer kwam Johan in een bovenportaal, waar het weder donkerder dan in zijne kamer zelve was. De wanden daar waren halfhoog met oud eikenhout afgetimmerd. Johan verheugde zich toen ten eerste over de oude en kostbare fraaiheid van hun huis in allen deele.
Hij ging de trap af, die naar beneden lichter werd, naar het licht
20