beter zijn, wanneer ik niet langer bij mijnen vader in ééne voortdurende samenleving bleef." Maar dadelijk daarna dacht hij radeloos: „ik kan bij vader niet weg ... als ik dat moet, dan vermoord ik mij ... zooals mijn moeder dat gedaan heeft... ik houd juist zooveel van mijn vader ... en dat maakt mij juist zoo ziek ... het is zóó verschrikkelijk, dat ik mij wel vermoorden wil."
Het werd hem onmogelijk des avonds bij zijnen vader in ééne kamer stil te leven. Voortdurend had hij te strijden tegen aanvallen van zijne liefde, waartegen hij zich wel sterk verzette, maar waartegen hij dikwijls bezweek.
Daarom zeide hij tegen zijnen vader, dat hij liever veel alleen was. Johan zat daarna meestal op zijne eigen kamer van zijnen ontzettend beminden vader af. Maar de hevige behoeften, die hij had om bij hem te zijn, en die Johan niet bevredigen kon, putten de kracht van zijn gestel uit. Hij kreeg buien van luid en snikkend verdriet, die hem nog meer verzwakten, en daarna dikwijls dagen van moedelooze melancholie.
Zijnen vader zag hij ten laatste bijna niet anders dan aan de maaltijden. Maar juist omdat Johan dag en nacht overspannen naar hem verlangde, was het hem onmogelijk dan gematigd te zijn. Ongeveer alle dagen had hij aanvallen van liefde en wanhoop daarna.
Het regelmatige schoolwerk werd verwaasloosd, en dat benadeelde Johan zeer. Want de onderwijzers behandelden hem altijd op eene eigenaardige, eerbiedige wijze. Hij was immers volwassen tusschen mindere jongens. Zijne wijze van optreden was altijd kalm en aangenaam. Johan leverde zijne verplichte schoolwerkzaamheden altijd zonder fouten af, en met voortreffelijk schrift. Dat werd nu veel verminderd, en dus kreeg Johan opmerkingen en later ook aanmerkingen, zooals slordige, domme, schooljongens die krijgen. Het schoolgaan werd hem dus tot eenen ondraagbaren last. Maar als hij niet naar school ging, dan moest hij tegen zijnen vader zeggen, dat hij ziek was, en zijn vader zou dikwijls bij hem willen zijn. Johan wist beslist, dat dit onmogelijk was.
Later werd het hem onmogelijk naar school te gaan, en ook thuis te blijven. Dus deed hij vóór iederen schooltijd, alsof hij naar school ging, terwijl hij niet ging, maar wel geheele tijden afzwierf over de landerijen rondom de stad, en de streken langs de rivier. Johan wist, dat dit niet langdurig goed kon gaan, en hij martelde zich zeiven op eene kwetsende wijze, wanneer hij briefjes naar den
13