klare klokkenspel, dat dunde zijn laatste geluid teder-trillend weg.
Johan wist, dat hij ziek was. Stil, voorzichtig langs huizen ge-loopen, raakte hij in veilige bovenbouw van het eigen huis.
Hij viel heftig te bed, in wreede macht van martelende droomen-slaap. Ontwaakt was hij zwaar verslagen, bezeerd van vrees. Vreesachtig voor openbaar verval zat hij mede aan den maaltijd, die stil was, omdat René niet thuis was, omdat hij plotseling naar Nijmegen ging.
Johan dacht: ״het overspannen leven van René heeft mij al lang gek gemaakt... vanmiddag ben ik voor het eerst blijkbaar gevallen."
Hij gaf zijn leven op.
13.
De avond na den maaltijd was bleek van stemming, stil. Johan las voor den blinde omdat hij niet alleen kon wezen. Hij las met doffige stem, omdat hij moew en ook angstig was. Hij durfde met de les niet te eindigen, omdat hij dan alleen over zou blijven, en omdat zijne vrees veel meer derend werd met het opschuiven van de bleeke uren. Dus las hij zonder lust voort, eindigde niet, omdat hij toch wist, dat de blinde geene moewheid of verwondering vertoonen zou, en volstrekt niet zou zeggen, dat het tijd was, dat zij eindigden.
Ineens eindigde Johan toen en week snel weg naar boven.
14.
Johan zat in zijne maanverlichte kamer zonder lamplicht, verzorgd en verkleed voor de nacht. Maar hij bleef van zijne bedstede af. Zonder veel te weten leefde hij in stille nachtewaak. De maan scheen over lichte tooverduinen. Johan keek naar de tuinen en in de maneblanke wolkenlucht. Hij gevoelde zich roerloos dalen in diepten van geel licht zonder vasten grond. De nachturen schoven luideloos op. De hoogen kerktoren speelde het gouden geluid zijner liederen over stil gespreide stad.
Johan dacht droomend, dat hij nu naar René verlangde, dien hij zoo zeer liefhad. Maar die hem alleen weder liefhad, wanneer hij kon vernederen en mishandelen. Hij schokte, zoodat fijne blanke spanning van het manelicht brak over tuinen en donkere huizen. Johan gevoelde zich sterker.
176