makker zeer genegen, zoodat hij zich beheerschen moest om geene losse bewegingen, uitende zijne genegenheid, te maken.
24.
Zij waren beiden klaar om te scheiden. René vroeg Johan niet. Hij zeide met lichte, lachende stem:
״Nietwaar, jongen, lang leve ons leven ... we zullen nog eenen heelen tijd gelukkig zijn."
״Ik hoop het zoo," antwoordde toen Johan diep overtuigd.
״Hou je nog van mij?" gilde René op gekke wijze. Hij nam toen Johan op en hij wierp hem in zijne bedstede, tijdens eenen aanval van schandvollen razernij. Hij kuste Johan wildweg, hij beet hem, hij scheurde boven en onderkleeding van zijn lichaam, hij wroette diep vingerend binnen zijn lijf.
Over het zacht op- en nedergevende bed wrochten zij hijgende. Johan was den blinde en zijne vrouw niet vergeten, die beneden hen woonde en sliepen. Hij hield zijn keel dicht om niet te gillen. Het zware lichaam van René dekte hem verschrikkelijk. Van ellende sterk bezette hij strot en keel van dien man met zijne vingers vast. Hij drukte samen, terwijl René hem met het stomp geweld van vuisten bloedend raakte en met het scherp geweld van bitse tanden beet.
Johan gevoelde de gespannen dekking van het lijf van René op het zijne verslappen. René liet hem volkomen vrij; hij liet de gegrepen keel van René los.
״Ellendeling," zeide Johan.
René was volkomen rustig en beheerscht, zonder, dat zijne stem oneven bewoog antwoordde hij:
״Ik ben ook een ellendeling, maar dat vind ik juist heerlijk, want ellendelingen beleven genoegens, waarvan voorzichtige vrinden eenvoudig geen begrip hebben."
René ging weg van Johan. Hij liep op stille voeten. Hij opende en sloot deuren met stille handen om de oude menschen, beneden in de woning, niet te verstoren.
25.
Johan stond later op kalme wijze op van zijne bedstede. Hij ging
165