״'t Is goed ... je weet niets van mijn geluk. Je hebt alleen naar mij geluisterd, omdat je bang was, dat ik anders je zin niet zou doen ... ik bid je, laat mij met rust."
René sidderde met schokken; het licht knipte in zijne donkere oogen, hij stond naast Johan, die zat.
Deze kon toen aan René niet zien of hij hem omhelzen zou of vermoorden. In angst zeide Johan snel en fel:
״Ja, je zwijgt, en dat is maar goed ook. Maar het ligt je op de lippen, mij te verwijten, dat ik mijn belofte niet houden wil. .., ik weet 't wel, ik had het ook niet moeten beloven... dit is geen zaak van een belofte.. . het komt ineens of het komt heelemaal niet.. ."
René was een gebroken man. Hij zat lamlendig in eene lage stoel zeggende:
„Ik ben zoo bang, dat je mij verlaat, en ik kan niet zonder je leven."
Johan nam tusschen zijne smal-slanke en witte handen, die niet beefden, het zwaarmoedige hoofd van René. Hij keek hem in zijne oogen en kuste hem tweemaal op zijn mond.
„Ik kan je ook niet missen," zeide hij „misschien beter, als ik het wel kon, maar ik kan het niet . . . wees daarop gerust."
Johan was kil na zijnen warmen gouden gelukstoestand. Hij dacht voorzichtigerwijze na:
„Had ik dit wel moeten zeggen? Geef ik mij nu niet te veel bloot?"
Hij zeide dus koel:
„Laten wij slapen gaan en rustig zijn." René opgestaan, en die slap-stappend heenging, zeide:
„Dan ga ik maar."
Deze woorden en de toon van de gelatenheid, waarop zij gezegd werden, deden Johan zeer onaangenaam aan. Hij legde zich op zijn bed, waarop hij niet slapen kon.
19.
In dat jaar kwam de lente ineens na den winter, want die verdween op eenen nacht, gedurende welke de lucht dof en donker was, en op den volgenden morgen was het lente met helder, verlicht weer. Toen liepen alle boomen vlotweg uit, de lucht werd
162