hij zijne goede bladzijde proza overlas: ״Wat is het lang geleden, dat ik op deze wijze niet werkzaam ben geweest."
16.
Na eenige dagen zeide René tegen Johan rustig en goed, dat hij besloten had, dat zij tweeën uit het huis van de oude menschen Riemersma zouden gaan weg wonen, en dat zij zich samen zouden vestigen in de geprezen woning van den Kouden Horn. Johan had groote angst, toen hij René dat hoorde zeggen, want hoewel hunne dagen nu goed waren, vreesde hij toch voor de macht van René. Hij dacht daaraan en hij schaamde zich. Hij zeide toen, voorzichtig nederig:
„Ja, als je het beslist wilt, dan zal ik het doen ... maar ik geloof niet, dat het verstandig zou wezen ... en het zou voor de menschen hier een groot verdriet zijn."
„Dat is juist een reden om 't wel te doen."
„Ja, dat zeg je, maar dat meen je niet."
„Ik meen het ook niet... maar ten slotte doe ik niet de dingen, die ik meen, maar die ik zeg ... en ik zeg, dat die menschen mij niet het minst kunnen schelen ... eenen man, zonder toekomst, en eene vrouw zonder verleden die lust ik niet."
Daarna zeide René, rustig, volkomen beheerscht:
„Hans, vermoedelijk meende ik daar zelf niets van om te gaan verhuizen . . . maar ik ben blij, dat je het mij niet durft weigeren . . . als je dat gedaan hadt, dan zou het gebeurd zijn ... maar nu is het voor mij onnoodig."
Johan gevoelde, dat hij nogmaals vernederd werd. Hij dacht radeloos: „Ik ga naar mijnen vader naar den staat New-York." Maar hij wist op denzelfden tijd zeer zeker, dat hij niet naar zijnen vader naar New-York zou gaan, uit angst voor de gevolgen van René.
Hij gevoelde zich nog enkel maar vernederd en verloren. Het schoolwerk liet hij losloopen, waardoor hij eerst opmerkingen en daarna aanmerkingen kreeg, die hem wel verder vernederden.
17.
Johan herstelde zich met vreugde toen René gedurende eenen langen tijd daarna werkzaam, liefderijk, en bescheiden in zijne
143