״René, over je vraag, om vriendschap heb ik voortdurend nagedacht. Ik zal verheugd zijn, als je in Haarlem komt. Het is goed, zooals je mij gevraagd hebt.
Hans."
11.
Johan had in zich het plan opgemaakt, dat hij dadelijk aan zijnen vader overschrijven zou, dat hij met René ging samenwonen. Maar nadat hij den brief aan René geschreven had, verklaarde hij het toch voor onmogelijk, dat hij aan zijnen vader hierover schrijven zou. Hij dacht: ״ik heb naar mijne beste inzichten gehandeld ... vader kan ik niet schrijven, want ik kan het niet... het zou gemakkelijker met mijn leven gaan, wanneer mijn gevoel van liefde niet van het algemeen erkende afweek."
De Zondag was verderop zeer bezwaarlijk. Want Johan verkeerde op dien dag zeer veel met den blinde, terwijl hij voortdurend dacht, dat hij buiten dezen om diepe dingen deed. Verder deden de oude menschen op dien dag niet anders dan spreken over René.
12.
Nadat twee dagen waren voorbijgegaan, verkreeg Johan aan de school brief van Richell:
״Hans, nu zijn wij makkers, ik dank je daarvoor wel. Ik heb hoop op een schoon, kunstvol leven voor ons beiden. Heb ik je dus niet te veel gevraagd? Ik kom nu goed en gauw naar Haarlem en naar Holland terug.
Dag beste jongen,
R. R."
13.
Op den naasten namiddag vond Johan, nadat hij in huis in de huiskamer was gekomen, René met den blinde in diep en vriendelijk gesprek. Hans trilde, nadat hij de oogen van René zag, hij ontroerde onrustig, zoodat hij moeilijk met vlotheid zeide:
״Dag René ... welkom thuis ... ben je goed?"
״Ja, ik ben bijzonder goed."
De stem was diep en klankrijk. Maar Johan schrok en dacht aan den blinde. Hij zeide moew-bemoeilijkt:
129