Holland en Haarlem. Maar Johan kon nu niet regelmatig denken, omdat hij eene lezing voor den blinde hield, die dadelijk iedere moeilijkheid van zijne stem hoorde. Hij kon ook niet langdurig naar den ouden man zien, hoewel hij daarnaar verlangde. Eens, toen hij rust van het lezen nam, keek hij wel gedurende langen tijd naar hem. En Johan had den blindenaar in dien tijd zeer lief. Hij dacht, dat hij den ouden man vertellen moest, dat René had gezegd, dat hij voor Johan naar Engeland en naar Londen was uitgeweken. Maar Johan wist, dat zijn leven met zijnen vader hulpeloos was geworden, omdat hij uit gevoel van vertrouwen en genegenheid aan zijnen vader een groot en ernstig ding had medegedeeld, waarvan de mededeeling later onvoorwaardelijk noodlottig bleek te wezen. Hij gevoelde zich dus onveilig, en Johan vervolgde dus zijne lezing voor den blinde zonder eenige bespreking.
Later zei de gevoelvolle blinde:
״Hans, denk je aan René, dat je telkens verwart in het lezen ... is er iets?"
״Nee," zeide Johan, onveilig en daardoor beleefd: ״ik vind René niet zoo belangrijk."
Hij las toen niet verder, maar hij bleef toen wel luisteren naar het zilverluiden van de hooge klokjes uit Damiate, die zeer helder door de brekelijke winterlucht beierden. Hij rilde. Hij gevoelde, dat zijn leven onvast werd en gevaarlijk, zonder dat hij weten kon waardoor.
119