jacob israël de haan
pelaar1, die aan de andere kant in 't huis woont. Scherp en mager, kijfnijdig of ze altijd ruzie heeft of 't dadelijk krijgen zal. Het Meksenmensje bescheiden-kleiner, in haar hand een ge-emailleerd pannetje met zaad voor de kippen. Juffrouw Lepelaar niest.
- Is-ie nogal niet beter?
- Nee, nog niks, hij zit de hele dag maar in mekaar achter in 't hok, en as ik de kippen eten geef, kijkt-ie net of't 'm niks aangaat.
- Dan gaat-ie misschien wel dood.
- Nou, ik hoop van niet... ik zal 'm nog maar es binnen nemen ... m'neer Driesse, nou moet u toch eris effe komme kijken hoe sikkeneurig of dat beest zit... u kan 't raam wel uit met 't trappie.
Voor 't kippenhok stonden we, de kippen, knusknusjes gewend kwamen aan, hoorden het zaadgeluid in 't pannetje. De haan, melancholisch-sinister, gedoken in 't donkerste scha-duwhoekje bewoog niet.
- Och gossie, wat een zonde... zo'n prachtige haan...
- Nou, hij is nog niet dood. Ik neem 'm mee naar binnen en dan zet ik 'm in de keuken bij 't fornuis. Daar halen ze soms nog wat goed van op, de manke kip laatst ook, kom maar hier m'n pietje, kom maar hier m'n beessie. . . kom jij maar bij de vrouw.
De onbewogen zieke haan zat.
-Je zal 'm moeten pakken. -Ja...
Even een klagelijk kraaigeklok en dan het zieke beest ineengedoken tegen Meks aan.
- Arm beest...
Dan wilden we weer naar binnen gaan, het was koud in 't tuintje, juffrouw Meks vooraan voorzichtig voetend over de
i. Een andere buur van De Haan op nr. 27 was H. Oijevaar, aannemer. In P 2 heet juffrouw Lepelaar: juffrouw Vermeer
58